Immagini della pagina
PDF
ePub

2 Chron. XXXIII.) Over den laatstgenoemde zou uitvoeriger hebben kunnen gehandeld worden, indien MANASSE'S gebed, hetwelk (2 Chron. XXXII: 19) in schrift bestaan heeft, niet ware verloren geraakt. Met een enkel woord had hier de algemeen erkende onechtheid kunnen herinnerd zijn van het Apokryphe geschrift, dat den naam van het gebed van MANASSE draagt.

Thans komt de Schrijver tot de Profeten. Hij begint met een algemeen overzigt over hunne schriften, voor zooverre deze in betrekking staan tot zijn onderwerp; waarna JONA, JESAIA, JEREMIA en EZECHIëL, afzonderlijk in oogenschouw worden genomen. Doordrongen van gevoel voor de verheven taal van den eersten der Profeten » in de volgorde en in de waarde zijner schriften," behandelt VAN KOETSVELD met cene aangename uitvoerigheid, wat bij JESAIA aangaande het gebed voorkomt, en daarna de gebeden zelve, in zijne schriften bewaard (waar natuurlijk Hoofdst. XXXVIII, als vroeger reeds behandeld, voorbijgegaan wordt.) Rijk is ook de oogst in de schriften van JEREMIA, »> met wien men lijdt en weent en bidt, en » wiens gebeden en zangen te allen tijde de teederste sna>>ren treffen, den welluidendsten weerklank vinden." Aan het diep gevoelen van de bezielde taal dezer beide Profeten vergeven wij gaarne den declamerenden toon, die in deze beide Hoofdstukken hier en daar gevonden wordt. Over EZECHIëL is hij kort, en kon dit ook zijn; het zal dus om de symmetrie wezen, dat in het Hoofdstuk over dezen Profeet het meeste buiten des Schrijvers onderwerp omloopt, en het algemeene karakter van EZECHIëL's schrif ten betreft.

De volgende Hoofdstukken behandelen: de Babylonische ballingschap; DANIëL; het herstel van den Joodschen Staat; HAGGAI, ZACHARIA, ESRA, NEHEMIA en MALEACHI. Met hem is » de stem van den laatsten Profeet >> gehoord."..... Wij zouden dus hier den eindpaal van ons onderzoek vinden; maar, ten gevalle van eenige, » zich buiten het veld der gewone Bijbelsche Geschiedenis uit

strekkende Psalmen," betreedt de Schrijver met zijne lezers min of meer » het grondgebied der Apokryfe schriften." Bij behoud van lust en krachten zal hij het >> welligt later opzettelijk betreden, en ook daar eene nalezing doen op den rijken oogst van de vruchten der Goddelijke openbaring aan Israël," iets, waartoe wij den Heer VAN KOETSVELD te liever uitnoodigen, omdat deze veelzijdig belangrijke schriften aan den beschaafden Bijbellezer over het geheel minder, dan zij verdienen, bekend zijn. Hier komen dan in aanmerking Ps LXXIV, LXXIX, XLIV.

Meer dan 70 bladzijden worden ingenomen door het Slothoofdstuk, waarin de Schrijver » den afgelegden weg nog eens wil herdenken, de opgezamelde schatten overzien, en het nut, dat zij kunnen opleveren, berekenen." Na een algemeen overzigt van het geheel, of eene incentrekking van het vroeger beredeneerde, en daartoe wel wat al te uitvoerig, vestigt hij de aandacht » op enkele lichtende punten"; waarbij ABRAHAM, MOZES, DAVID, SALOMO, JESAIA, HISKIA, JEREMIA en DANIËL ор den Voorgrond staan. Ook dit is wel geene bloote herhaling van het vrocger gezegde; men leest het met genoegen, maar vindt er, na de aandachtige lezing van de beide boekdeelen, toch te weinig nieuws in voor zulk eene uitvoerigheid.

Belangrijker is het laatste: » de berekening der vruchten van onzen togt," namelijk, » OM DAARUIT BIDDEN TE LEEREN." Registreeksche voorschriften om te bidden, en van gebeden, vinden wij in het O. V. niet: » aan de uitstorting des harten voor God wordt de vrije loop gelaten." Echter ontbreekt het noch aan opwekkingen tot het gebed, noch aan voorbeelden van godvruchtigen; en dit ten aanzien van het beginsel des gebeds, de hoofddenkbeelden, en de inrigting, met betrekking tot de aanspraak, de lofverheffing, de dankzegging, de schuldbelijdenis en de bede; eindelijk tot den toon, en het uiterlijke, houding en gebaar. De Schrijver besluit met mededeeling van zijn voornemen, om misschien naderhand eens te zien op JEZUS CHRISTUS in het gebed, en zijne leer en zijn voorbeeld, nagevolgd door zijne Discipelen, waartoe Rec. hem wel durft aanmoedi

gen, met dankzegging voor het hier geleverde, en bede om Gods zegen op dezen arbeid.

Nagelatene Leerredenen van J. HERINGA, EZ. IIde Stuk. Te Utrecht, bij J. G. van Terveen en Zoon. 1841. In gr. 8vo. 175 bl. f 1-80.

Deze tweede bundel zal voor de veelvuldige vrienden en hoogschatters van den ontslapen waardigen Hoogleeraar een aangenaam geschenk zijn. Hij bevat twaalf Leerredenen, in welke 's mans populaire, gemoedelijke wijze van prediken wederom doorstraalt. Sommige zijn over meer bekende (Gen. XXVII: 2b; 1 Kor. XIII: 1, 2; vs. 3; Eph. III: 19), andere over meer vreemde (Spr. XXVIII: 14a; vooral Gen. V en 1 Kon. X: 11, 12, 14-29) teksten. De twee laatstgenoemden vooral zijn zeer vernuftig gebruikt. De ervaren Schriftverklaarder, die misschien in populaire Bijbeluitlegging niet te overtreffen is, laat zich proeven in Luk. I: 46-55; 1 Kor. IX: 24-27; Gal. II: 20. De twee overigen zijn gelegenheidsleerredenen, de eene over 2 Kor. VII: tot nabetrachting na het H. Avondmaal; de andere, over 1 Joh. II: 242, tot bevestiging van nieuwe lidmaten. Uit de laatste hadden wij de uitdrukking: » Met vlammend vuur zal er wraak worden genomen van hen, die God niet kennen en het Evangelie zijnes Zoons ongehoorzaam zijn," - cene niet gelukkige toespeling op Hebr. XII: 29- licver gemist. Het verwonderde ons, cene verbloemde Bijbelsche spreekwijze onverklaard bij HERINGA aan te treffen, die zoo goed het misbruik kende, dat van Bijbelsche woorden gemaakt wordt tot het geven van onbijbelsche denkbeelden.

Of er nog meer stukken zullen volgen, wordt niet gemeld. Wanneer de voorraad van daartoe geschikte het gedoogt, zal het ons aangenaam zijn; maar wij denken het naauwelijks. HERINGA schreef veelal slechts de hoofddenkbeelden (juist geene schetsen in den eigenlijken zin) zijner Leerredenen op, en werkte het cene of andere op

den predikstoel meer uit. Bij den rijkdom zijner denkbeelden en zijne langzame uitspraak was hem dit gemakkelijk, en tot het volledig schrijven had hij niet altijd den tijd. De voor ons liggenden zijn ook meestendeels slechts groote ontwerpen, die de Prediker aanvulde, gelijk uit het getal leerredenen, vergeleken met dat der niet eens zeer naauw gedrukte bladzijden, blijkt.

Het blijvende en eigenaardige in het Christendom, of de dienst van het Genie, door D. F. STRAUSS, met de beoordeeling en wederlegging daarvan door c. ULLMANN. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanteekeningen vermeerderd door w. VERWEY, Predikant te Winschoten. Te Groningen, bij J. B. Wolters. In gr. 8vo. VIII en 175 bl. ƒ 1-70.

Gelijk bekend is, trachtte STRAUSS, in zijne zwei fried

liche Blätter, eene poging aan te wenden, om het Christendom met de wetenschap te verzoenen. Het eerste, over JUSTINUS KERNER, bleef onvertaald; het tweede, over het vergankelijke en blijvende in het Christendom, werd door den Eerw. VERWEY ons publiek aangeboden. Hij gaf het vooral als proeve van de concessiën, die STRAUSS, bij de 3de uitgave van zijn Leven van JEZUS, gedwongen was geweest te doen, en als inleiding voor ULLMANN'S voortreffelijke verhandeling over de eerdienst van het Genie.

De verhandeling van STRAUSS gaan wij met stilzwijgen voorbij, niet omdat dezelve onbelangrijk is te achten, maar omdat hij van de baan, dààr door hem ingeslagen, weder schijnt teruggekeerd, gelijk blijkt uit het slot der 4de uitgave, en uit zijne daarna verschenen Dogmatiek. Wij kunnen dus naauwelijks gelooven, dat het hem met de voorgeslagen cerdienst, aan groote Geniën te wijden, ernst kan zijn geweest, en beämen volkomen, wat wij in een der Duitsche tijdschriften lazen, hetwelk dit » een' blooten inval en een speelwerk" noemde. Genoeg, dat STRAUSS zijne pikante en kernachtige wijze van schrijven hier niet

verloochend heeft; maar dat deze verhandeling geheel op het Pantheïstische standpunt staat, en derhalve nog slechts, naar ons oordeel, eene geringe toenadering tot het historisch Christelijke standpunt teckent, dat, naar de eigene bekentenis van STRAUSS, op den bodem van het Theïsme is gevestigd.

[ocr errors]

Wij zouden dan ook wel naauwelijks beter kunnen doen, dan deze slechts half consequente verhandeling aan de vergetelheid over te geven, had dezelve ons niet het meesterstuk van ULLMANN verschaft, dat ons hier tevens wordt aangeboden. De meeste lezers, die daartoe de noodige vatbaarheid hebben, zullen het zeker reeds met het uiterste genoegen hebben bestudeerd. - In een' brief aan den dichterlijken GUSTAV SCHWAB, den redenaar van het SCHILLER - feest te Stuttgart, deelt hij zijn gevoelen aangaande de nieuwe Eerdienst mede. En het gevoelen van ULLMANN, lezers! is het gevoelen van cen' man, die doch, wij zouden vreezen u te beleedigen, wanneer wij u nog zeggen moesten, dat de Schrijver van GREGORIUS NAZIANZENUS en J. VAN WESSEL, van de Sündlosigkeit JESU, en Historisch of Mythisch, bovenal, een der beroemdste Godgeleerden is van Europa, een man, bij wien licht en warmte in de juiste verhouding staan, en in wiens werken aesthetische en ascetische schoonheden om den Voorrang dingen. Bij ons althans staat het oordeel van dezen man hoog aangeschreven. Waar wij hem hier eerst hooren aanwijzen, dat de dienst van het Genie hare waarheid en haar regt heeft, tegenover de logheid der ongevoelige wereld, tegenover de liefdelooze ondankbaarheid Voor wezenlijke verdiensten, en tegenover zekere vrome angstvalligheid en dogmatische bekrompenheid, dan bewonderen wij den man, die, waar hij anders zoo diep op de velden der wetenschap staart, hier eenen vrijen en ruimen blik in het leven weet te slaan. Maar wij worden tevens ingenomen met den vromen Christen, die het zoo overtuigend aanwijst, hoe arm zulk een culte ons laat, wanneer die in de plaats van Godsdienst treedt; hoe hemelsbreed het verschilt, een' persoonlijken God of een voortreffelijk Genie

« IndietroContinua »