Immagini della pagina
PDF
ePub

LETTEROEFENINGEN,

OF

TIJDSCHRIFT

VAN

KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN,

WAARIN DE

BOEKEN EN SCHRIFTEN,.

DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN
ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG
TEVENS EN VRIJ MOEDIG

DELD WORDEN.

BENEVENS

VERHAN-

MENGELWERK,

tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen,
betrekkelijk.

EERSTE STUK.

VOOR

1843.

BOEKBESCHOUWING.

Te AMSTERDAM, bij

G. S. LEENEMAN VAN DER KROE

en

J. W. IJNTEMA.

1843.

[blocks in formation]

BOEKBESCHOUWING.

Het Gebed der Godvruchtigen, ons ten voorbeelde bewaard in de Boeken des Ouden Verbonds; door c. E. VAN KOETSVELD, Predikant te Schoonhoven. (Naar aanleiding van J. FINCHER, the Achievements of Prayer. London 1838. Derde Druk.) IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. F. Schleijer. In gr. 8vo. 318 bl. ƒ 2-90.

Bij het verslag, in der tijd (*) van het eerste Deel de

zes werks gegeven, deden wij deszelfs doel en aanleg in eenige bijzonderheden kennen. Uit de lezing van dit tweede Deel is ons nog nader gebleken, dat, ofschoon de inhoud eigenlijk niet aan den titel beantwoordt, de Heer VAN KOETSVELD door het yervaardigen van dit geschrift een zeer verdienstelijk werk heeft gedaan, waarbij hij ongetwijfeld evenzeer voor zich zelven heeft geleerd, als gezorgd voor de heldere beschouwing en verrijking van denkbeelden bij zijne lezers. Wij willen thans van dit laatste gedeelte dezes werks eenig verslag geven.

Het eerste Deel was besloten met eene bloemlezing van gebeden uit de zangen van Israël. Het onderhavige wordt alzoo aangevangen met SALOMO, in wiens leven voor het hier behandelde onderwerp de twee belangrijkste punten zijn: de aanvaarding zijner regering, eigenlijk de daarbij uitgestorte beden van BENAJA, in Psalm LXXII, en Vooral van SALOмo zelven om wijsheid. Het andere punt is het overschoone gebed, door den Koning uitgesproken bij de plegtige inwijding des Tempels. Niet te hoog wordt de waarde van dit » schoone gedenkstuk der oudheid” aangeslagen. Verder de aandacht zijner lezers vestigende op SALOMO's schriften, toont VAN KOETSVELD aan, dat »>in het boek der Spreuken, anders zoo rijk in denkbeelden,"

(*) Vaderl. Letteroef. 1839, bladz. 599. BOEKBESCH. 1843. No. 1.

A

slechts ééne plaats gevonden wordt (XV: 8 [en 29]), die tot zijn onderwerp betrekking heeft, gelijk ook in den Prediker slechts één enkel hiertoe betrekkelijk voorschrift, en hij doet opmerken, dat de redenen hiervan liggen in den aanleg dezer Oostersch-wijsgeerige Schriften. Na eenen blik op de verdere geschiedenis van SALOMO, wordt met regt de bekende bede van AGUR (Spr. XXX: 7-9) in oogenschouw genomen, en daarna opgemerkt, wat in de geschiedenis van het Koningrijk van Israël, daarna in die van het Rijk van Juda, te vinden is. In het eerste dezer Rijken komt, na iets lezenswaardigs over den treurigen invloed, dien de scheuring van het Rijk had op de aanbidding van God, vooral in aanmerking hetgeen de levensgeschiedenissen van ELIA en ELIZA opleveren. Hetgeen de Schrijver daar zegt met betrekking tot de noodzakelijkheid des gebeds tot het verrigten van wonderen (bladz. 50) zal bezwaarlijk de algemeene toestemming zijner lezers verwerven. Althans Rec. kan niet vinden, dat uit de vermelding van een gebed, bij de opwekking van den zoon der weduwe te Zarphath door ELIA (1 Kon. XVII: 20, 21), en een gelijksoortig wonder van ELIZA (2 Kon. IV: 33); en het ontbreken van die vermelding bij NAMAN's genezing (2 Kon. V) dat hieruit afgeleid zou kunnen worden, dat de Profeet in het laatste geval (immers hierop komt de redenering neder) binnen de grenzen zijner wondermagt werkte, en in het eerste die grenzen overschreed, waarom een nog nader gebed tot God om vermeerdering van dat wondervermogen noodig was. Het schijnt vrij gezocht, op die melding en niet-melding van het gebed te drukken; vooral omdat het vermogen, waardoor ELIZA den Syriër genas, evenzeer een van God medegedeeld wondervermogen was, als dat, waardoor hij den zoon der Sunamitische opwekte. De Schrijver gevoelt het zelf; want hij voegt er bij: » maar misschien wage ik mij te ver."

In het Rijk van Juda wordt de aandacht meer bepaaldelijk geslagen op ASA, JOSAPHAT, HISKIA en MANASSE (2 Chron. XIV: 11; XX: 6-12; XXX: 18, 19, ook 2 Kon. XIX: 15-20, en vooral Jes. XXXVIII: 9-20;

« IndietroContinua »